Vicky bekijkt het bootje aan de steiger. Ze is zojuist uit haar autootje gestapt die ze achter de groene wagen van Johan heeft geparkeerd. De hele dag had Johan haar veelbetekenend aangekeken als ze elkaar tegenkwamen op het werk.
—‘Nog zes uurtjes.’ Had hij dan zachtjes gezegd.
—Een half uur later liep hij blijkbaar achter haar rug voorbij want ze hoorde hem ‘Nog vijfenhalf.’ fluisteren. Ze hadden afgesproken dat ze om vier uur zouden vertrekken vanaf de zorgboerderij.
—‘Maar wel in je eigen auto hoor.’ had Johan haar op het hart gedrukt. ‘Ze hoeven hier niet te weten dat wij samen dingen gaan doen.’
—Hierbij kreeg ze een vette knipoog. ‘Samen dingen doen?’ had ze gedacht terwijl ze naar hem knikte. ‘Als hij maar niet denkt dat ik meer dan twee glazen wijn ga drinken of zo. Ik moet nog naar huis rijden.’
—Nadat ze zo ongeveer de hele ‘aftelprocedure van Keep Carnaval’, daar had Charl het altijd over als hij een kookwekker in de keuken gebruikte, in haar oor gefluisterd had gekregen was het dan eindelijk einde werktijd. Toen ze in haar brommobiel stapte stond Johan al in zijn auto te wachten om het parkeerterrein te verlaten. Hij wees met zijn duim achter zich waarmee hij bedoelde ‘Rij maar achter me aan.’ En zo waren ze over de provinciale weg en later, via de afslag naar het dorpje aan de rivier, bij de aanlegsteiger terecht gekomen.
—Het is een korte houten loopplank op palen die een meter of drie in het water steekt. Johan is bezig het dekzeil los te knopen en als dat gedaan is rolt hij het op. Dan opent hij een deksel waar hij het bundeltje in stopt. Vanaf het steigertje zet hij een volle boodschappentas over de rand in de boot waarna hij het stof van zijn handen slaat en omkijkt naar Vicky die op de oever staat te wachten.
—‘Wat zeg je van mijn sloep?’ vraagt hij haar verwachtingsvol. ‘Mooi schuitje hè?’
—Ze knikt enthousiast en bekijkt de mooie witte romp met dat dunne blauwe lijntje. Halverwege staat de naam van het schip “Scharrel” en ze moet even lachen. ‘De chef gaat zeker vaker met een scharrel varen.’ bedenkt ze grinnikend.
—Johan heeft ondertussen uit het deksel een opgerolde vlag gehaald die hij nu achterop in een houder plaatst waardoor langzaam een mooie rood-wit-blauwe driekleur zich ontvouwt. Er is een groot houten stuurwiel te zien dat glimt in de zon en daaromheen staan gele kussens waarop het heerlijk toeven is. Ze beziet dit alles met een grote glimlach op haar gezicht.
—‘Wat een prachtige boot!’
—Johan grijnst van oor tot oor en loopt met open armen op haar af. Ze denkt even dat hij haar wil omhelzen maar dan zegt hij ‘Geef me je handen, dan help ik je aan boord.’
—Voorzichtig lopen ze over de loopplank langs het vaartuig. Vicky concentreert zich op haar voeten die goed op het midden van de plank moeten blijven. Ze kan prima zwemmen, maar ze heeft geen zin om in het water terecht te komen. Bijna aan het eind van de plank stapt Johan in de boot waarbij hij één hand loslaat. Hierdoor moet Vicky met hem meedraaien en krijgt ze zicht op een deel van de zijkant van de boot. Daar ziet ze weer de naam van het schip. Nu ze er dichtbij staat, ziet ze dat er iets met de letters is gebeurd. De ‘S’ en de ‘L’ zijn onbeschadigd maar alle letters ertussen zijn iets verschoven of er later bijgeplakt. Zoals die ‘c’ na de ‘S’ en de extra ‘r’ in het midden. Ze bekijkt de blauwe letters en de vuile randjes waar de oude letters hebben gezeten alsof het een rebus is. Maar dan voelt ze Johan aan haar hand trekken.
—‘Kom maar, niet bang zijn. Ik heb je stevig vast.’
—‘Denkt hij nou dat ik bang ben?’ denkt Vicky verontwaardigd.
—Ze vergeet de letterpuzzel en springt met twee benen tegelijk over de rand van de boot. Verend komt ze op de bodemvlonder terecht waarna ze meteen weer recht overeind staat. Terwijl het bootje langzaam na wiebelt, steekt ze twee duimen op naar Johan.
—‘Alle trossen los, kapitein!’
—Johan lacht hardop. Hij is zo in zijn sas dat hij niet nadenkt over de vele titels die hij de laatste tijd benoemd heeft gekregen. ‘Chef, Directeur, Kapitein, Zak Hooi.’ Binnenkort zal er zeker nog eentje bijkomen maar welke titel dat is zal afhangen hoe hij zich gedraagt.
De vliet ligt er prachtig bij. De zon schijnt zacht. De bladeren van de hoge bomen ritselen zacht in het zuchtje wind dat er staat. Het malse groene gras en de bloeiende weideplanten op de oever. De vele rode vlekjes van de klaprozen die zo onuitroeibaar maar tegelijk zo zacht en teer zijn. Af en toe staan er een paar koeien langs de dijk. Hun witte, zwartgevlekte vachten glimmen in het zomerlicht. De zwaluwen vliegen hoog in de lucht. Het enige wat af en toe de rust doorbreekt is een overvliegende meeuw die met een valse schreeuw de aandacht trekt.
—Hij zit achter het stuurwiel en Vicky zit een tijdje net achter de boeg. Regelmatig kijkt ze om en verzucht ze ‘Wat is het mooi hier.’
—Hij kijkt haar glimlachend aan en blijft knipoogjes uitdelen.
—Vanaf de steiger varen ze langs het dorpje waar wat bedrijvigheid is. Aan het einde van de kade wordt een nieuwe damwand geslagen zodat de vaarweg daar ter plaatse iets is versmald vanwege een ponton met materiaal en een kleine heimachine. Twee in oranje hesjes gehulde werkmannen zwaaien naar de langsvarende sloep waarbij de kleinste van het tweetal roept ‘Jullie hebben het maar zwaar, om met dit rotweer te moeten varen!’
—Vicky lacht luidkeels en Johan steekt zijn duim op.
—Dan verbreedt de vliet zich in de open velden en meandert zich een weg naar de rivier. Eenmaal daar aangekomen vaart Johan met het bootje tot midden op het brede water, zet de motor in zijn vrij en laat het roer los. Terwijl de sloep langzaam met de stroom meedrijft, opent hij een fles witte wijn en legt hij lekkere kaashapjes op een bordje. Het kleine uitklaptafeltje komt goed van pas om de lekkernijen op uit te stallen en zo zitten ze samen te kletsen en te borrelen.
—Op een gegeven moment komt er in de verte een groot vrachtschip aan zodat hij het roer weer ter hand moet nemen. Rustig varend zet hij koers naar de vliet. Het tij loopt af wat betekent dat hij tegen de stroom in iets meer gas moet geven om snelheid te behouden. De deining van het passerende schip en de korte golfjes van de wind op het brede rivierwater zorgen voor een wiegende beweging van de sloep.
—Vicky komt naast hem zitten en bekijkt de mooie waterwereld door de wimpers van haar ogen. Ogen die, zo ziet hij, steeds verder dicht gaan. Ze knikkebolt af en toe mee op het ritme van de deining. Johan pakt een extra kussen en stopt dat achter haar rug.
—‘Hier, maak het jezelf gemakkelijk.’ zegt hij.
—De werkdag, het glaasje wijn en het wiegen van de boot doet zijn werk. Vicky schuift een beetje onderuit, legt haar benen op één van de kussens van de lange banken weerszijden en dut in. Johan bekijkt haar glimlachend. Ze zijn bijna bij de monding van de vliet. ‘Zodra ik de vliet opvaar wordt het weer rustiger en kan ik gas terugnemen.’ bedenkt hij zich. ‘Zodat…,’ en hier komt zijn ware bedoeling naar boven, ‘… ik haar kan kussen, en…’ Johan twijfelt even over wat de gevolgen kunnen zijn. Hij weet niet goed of het wel verstandig is, maar, nu hij haar eenmaal hier aan boord heeft, weet hij dat het moeilijk wordt om zich te beheersen. ‘Die trut is al weken geleden bij me weggelopen. De nieuwe scooterboy heb ik moeten opgeven. Een nieuwe heb ik nog niet gevonden en Toby brengt in zijn eentje maar weinig domme geldezels binnen.’ Ondanks de mooie zomermiddag en het fijne vaartochtje met een vrouw die hij begeert maakt hij zich kwaad. Zijn rustige voorkomen steekt vaak schril af tegen zijn schichtige, agressieve binnenkant. Hij zou de hele tent weleens in de fik willen steken en alles achter zich verbranden.
Johannes Jacobus van Dam heeft zich één keer ontworsteld aan het juk van zijn ouders. Dat juk was niet eens het strenge geloof wat ze aanhingen, maar vooral het onthouden van vrijheid. Zijn jongenskamer met een grijs behangetje en een gehaakte sprei over zijn eenpersoonsbed. Geen radio of muziek in huis, laat staan televisie. De enige zang die geoorloofd was, waren de psalmen. Hij mocht geen vrienden, als hij de jongens waar hij af en toe contact mee had al zo zou noemen, mee naar huis nemen maar moest zich altijd na schooltijd direct thuis melden. De middaguren buiten school werden door moeder gevuld met karweitjes voor de zondagschool, de kerk, de streng gereformeerde gemeente. In de avonduren was het eerst tijd voor zijn huiswerk en zodra dat was gedaan, las zijn vader voor uit het oude testament. Iedere avond tot het bedtijd was. Voor de jonge Johannes geen Jip en Janneke of Meester Pompelmoes verhaaltje voor het slapengaan. Broers of zussen had Johannes niet. Aangezien hij enig kind was kon hij zich niet spiegelen aan een leeftijdsgenoot of bloedverwant. Vader en moeder waren zijn voorbeeld en als hij ook maar iets afweek van het smalle pad waarop hij werd geleid, dan was daar altijd zijn vader, die hem met roede en gebed afranselde terwijl moeder zich afzonderde in de keuken.
—Johannes werd pas Johan op zijn twintigste. De lezing over filosofie die hij die dag had bijgewoond had iets in hem losgemaakt. De meeste docenten waren stoffig en conservatief maar sinds het voorjaar was er ter vervanging van meneer Vos, die vanwege gezondheidsklachten een aantal maanden zou zijn uitgeschakeld, een jonge leerkracht op school verschenen. Deze meneer de Rijke, zelf net midden twintig, had de eerste lessen braaf de orthodoxe en dogmatische leerstof behandeld, zoals dat al een eeuw op de studie theologie gebruikelijk was. Na, een wat bedenkelijke discussie in de klas, waar de jonge docent het ook niet helemaal met de stellingen van Calvijn eens leek te zijn, zei de Rijke ‘Volgende week behandelen we Kierkegaard. Eens kijken wat jullie van zijn leer vinden.’
—Nu was Sören Kierkegaard niet echt een revolutionair denker maar voor Johannes had de discussie die een week later plaatsvond en de hele reeks gebeurtenissen die erdoor in gang werd gezet wel degelijk een omwenteling tot gevolg. Het begrip ‘Vrije wil’ kwam ter sprake. Dat was door de Deense filosoof nog in een theologische context geplaatst, als zou de Goddelijke goedheid zich uiten in de vrijheid van de mens ten opzichte van God. Vrijheid was, volgens Kierkegaard, het grootste geschenk wat door God aan de gelovige mens was gegeven.
—De op de achterste rij neergezeten schooldirecteur, het was hem ter ore gekomen dat er een filosoof van buiten de toegestane canon zou worden besproken, was zich al snel met de discussie gaan bemoeien en had de chaotische ontwikkeling van door elkaar pratende studenten, op een tafel staande meneer de Rijke en allerlei vrijzinnige gedachten weten te bezweren, door de jonge docent per direct de deur te wijzen, met de toevoeging dat hij zijn anarchistische gedachtegoed hier niet meer hoefde te komen verspreiden.
—Filosofie was, tot de terugkeer van meneer Vos, voorlopig in het lesrooster vervangen voor een extra curriculum middeleeuwse Bijbelvertalingen.
—Maar Johannes zette de discussie thuis voort. Hij vroeg moeder om haar definitie van de vrije wil en toen ze daar over zweeg, vond hij het tijd om vader met zijn nieuwe inzichten te confronteren. Waar een doorsnee puber zich rond zijn veertiende levensjaar afzet tegen zijn ouders en op zoek gaat naar een eigen identiteit, daar vond dit voor Johannes pas plaats toen hij zijn tienerjaren al achter zich had gelaten. Vader was niet zo gecharmeerd van de bedenkingen van zoonlief zodat hij de roede maar weer eens ter hand nam. Het gepijnigde en jarenlang onderdrukte en getraumatiseerde hart en hoofd van zoon Johannes kwam eindelijk in opstand.
—Beschadigd, voor belangrijke delen niet meer te repareren en met een over ontwikkelde minachting en afwijzing van de buitenwereld ten spijt, stond Johannes hier eindelijk op tegen zijn scheppers. Het afpakken en breken van vaders roede en de vuistslagen die hij de oude man toediende, terwijl moeder zich omkeerde en in de keuken verdween, bleek als een genesis te zijn voor zijn bestaan. Het existentieel denken begon hier voor hem. Toen hij diezelfde dag, geheel uit vrije wil, zijn ouderlijk huis verliet had hij luid ‘Ik besta!’ geroepen waarna hij de deur achter zich had dicht gesmeten.
Johan vaart inmiddels weer op de vliet. Iets verderop ziet hij het dorp al opdoemen en als hij nog iets wil ondernemen met zijn gevoelens voor Vicky dan moet hij niet te lang meer wachten. De sloep nadert de ponton met werklui die druk bezig zijn het laatste stuk damwand in de rivierbedding te heien. Ze zien het bootje naderen en stoppen de machine om de inzittenden geen grote geluidsoverlast te bezorgen. Toch is Vicky al wakker geworden van de omgevingsgeluiden. Ze kijkt even verbaasd om zich heen, zwaait tijdens het passeren opnieuw naar de oranje hesjes en kijkt dan nog een beetje slaperig naar Johan die vlak naast haar zit.
—‘Sorry hoor, ik ben even weggevallen geloof ik.’ zegt ze en ze ziet Johan glimlachen. ‘Het is ook zo heerlijk, varen met jouw bootje.’ voegt ze eraan toe. Ze ziet iets in zijn ogen veranderen. Zijn het zijn pupillen die opeens vergroten, de spieren in zijn gezicht die ontspannen. Ze kan het niet goed plaatsen, maar wat ze wel ziet is dat hij zijn hoofd wat scheef houdt, zich naar haar toe buigt en terwijl hij dat doet tuit hij zijn lippen, alsof hij haar een kus wil geven. Vicky kan zich niet bewegen. Johan sluit nu zijn ogen en drukt zijn mond zachtjes op de hare…
—Op hetzelfde moment is het alsof de wereld vergaat. Een knoertharde knal als van een ontploffing waarna er een eruptie volgt van water, modder, en lawaai. Vicky ziet hoe Johan een stukje wordt opgetild waarna hij op de kussens aan de andere kant van de sloep wordt gesmeten. Direct daarop voelt ze de hele boot oprijzen alsof ze op de kermis in het piratenschip zit waarna het begint te regenen. Ze voelt de spetters water en klodders klei op haar neerkomen en weet even niet meer waar ze is en wat er gebeurd. Ze kijkt ontzet naar Johan die daar tegenover haar op de gele kussens ligt en lijkt te slapen terwijl er dikke zwarte pukkels op zijn hoofd, zijn gezicht en zijn kleding ontstaan. Haar gehoor lijkt uitgeschakeld te zijn want het is alsof er om haar hoofd en oren een dikke wollen muts is getrokken. Doffe geluiden zijn ergens op de achtergrond te horen terwijl er midden in haar hoofd een hele hoge snerpende pieptoon aanwezig is. Ze doet haar ogen dicht, schudt haar hoofd en blijft stil zitten.
Van Velzen neemt net een eerste hap van zijn Tosti. Hij baalde ervan dat die luie donder van een snackbareigenaar geen kroket in het vet wilde gooien want die had hij liever met wat mosterd op een broodje gegeten.
—‘Nunt, veuls te wènig klânte op zunne deurdeweekse middag dus den gâ ik nie frituure.’ had de eigenaar van Kwalitaria ‘d’Oude Haven’ hem uitgelegd. ‘As oe iets wârms blief dan ken ik unne Tosti of Pinani voor oe moake.’
—Door de gekleurde stroken van het vliegengordijn wat voor de keuken hing, had mevrouw Kwalitaria geroepen ‘PaNiNi! Verdummekes Jacq, leer da nou us!’
—Terwijl van Velzen op zijn Tosti zat te wachten, controleerde hij de accu van zijn camera. ‘Always be prepared.’ was zijn motto. Als nieuwsfotograaf moet je gewoon altijd je camera paraat hebben. Zo zit je een broodje te eten en een ogenblik later kan je je in het centrum van de wereld bevinden.
—‘Kiektus, unne Tosti.’ zei Jacques, terwijl hij een servetje op tafel had gelegd met daarop een papieren bordje voorzien van een bruin geroosterd met ham en kaas gevuld pakketje brood. Voor hij een hap neemt, blaast van Velzen uitgebreid op een hoek van zijn bestelling waarna hij met teruggetrokken lippen en de tong tegen de huig voorzichtig een hapje afbijt. ‘Van hete gesmolten kaas kan je een gemene blaar over houden.’ weet hij.
—Op dat moment ontploft de oude haven. Niet de snackbar waar de fotograaf zich bevindt maar de echte oude haven waar op dat moment een nieuwe damwand wordt geplaatst om het verzakken van de steeds zwaarder belaste Havenstraat te verstevigen. De ruiten trillen in hun sponningen en ondanks de wat amateuristische foto’s die van Velzen nog altijd maakt, ook al heeft hij al dertig jaar ervaring, is het eerste wat hij doet even checken of het beetje pis wat hij van schrik heeft laten lopen niet zichtbaar is. Gelukkig heeft hij zijn donkerblauwe spijkerbroek aan dus dan valt een natte plek niet op. Vervolgens legt hij de tosti op het bordje terug, bedenkt zich dat hij gelukkig nog niet heeft afgerekend, pakt zijn camera van tafel en rent naar buiten om het laatste nieuws op de gevoelige plaat vast te leggen. Achter hem maakt Jacques al even veel haast om te kijken wat er op straat aan de hand is. Als de snackbareigenaar de ravage ziet in zijn dorp roept hij naar binnen ‘Maaike, zettut vet maar an!’
Ze hoort en voelt dat de wereld om haar heen terugkeert. Mensen roepen, meeuwen schreeuwen en het lage geluid van de sloepmotor bromt zachtjes onder haar zitplaats. Ze doet haar ogen weer open en kijkt recht in het gezicht van Johan. Hij zit tegenover haar en ze pakken elkaar bij de bovenarmen beet.
—‘Alles goed met je?’
—‘Wat is er gebeurd?’
—‘Wat zie je eruit!’
—De bemodderde gezichten, kleding en kussens om hen heen werken op de lachspieren van Vicky. Deels door de zenuwen, maar anderzijds ook door het bespikkelde gezicht van Johan die met grote ogen en een kuif van klei haar verbaasd aanstaart, begint ze te giechelen. Johan vloekt en slaat haar in het gezicht.
—‘Stom wijf, lach me niet uit!’ roept hij.
—Vicky staat daar. Ze vindt het nog steeds even absurdistisch, maar de lol is er wel van af. Ze haalt diep adem, balt haar vuisten en haalt met volle kracht uit naar de bespikkelde kop van haar chef. Op hetzelfde moment vaart de sloep tegen de grasoever aan de overzijde van de vliet. De motor draaide weliswaar bijna stationair, maar hij stond nog altijd, zoals tijdens de kus, in zijn vooruit geschakeld. Johan valt languit achterover op de vlonders van de sloep en weet op deze manier, volkomen onbewust, de kaakslag van Vicky te ontwijken. Zij op haar beurt klampt zich vervolgens aan het stuurwiel vast waardoor ze op de been blijft.
—Door het raken van de oever worden ze beide weer bewust van de omgeving. Vicky kijkt om zich heen waar al die chaos toch door is ontstaan en ziet dan, een stukje terug, de heimachine nog net van de scheef hangende ponton in het water glijden. Achter het kapseizende gevaarte ziet ze een groot gat in de oever, alsof er een soort van maankrater is ontstaan. De hele omgeving is ondergespat met modder en bonken klei. Aan de rand van de ponton ziet ze nu één van de oranje vestjes wapperen in de wind. Ze kijkt nog eens goed en ziet dan dat het geen leeg vestje is maar dat er nog een werkman in zit die nu met wilde bewegingen op het werkplatform probeert te klimmen. Omdat de ponton steeds dieper zinkt lijkt het een onmogelijke opgave voor de man om in veiligheid te komen. Vicky kijkt om naar Johan die op handen en voeten midden in de sloep zit. Ze trekt hem aan zijn nek omhoog en geeft hem een duidelijk bevel.
—‘Zie je die man daar? Vaar de boot naar hem toe! We gaan hem redden!’
Van Velzen ziet aan het eind van de haven de heimachine nog net van de scheef hangende ponton in het water glijden. Achter het kapseizende gevaarte ziet hij een groot gat in de oever, alsof er een soort van maankrater is ontstaan. De hele omgeving is onder gespat met modder en bonken klei. Aan de rand van de ponton ziet hij nu een oranje vestje wapperen in de wind. Hij kijkt nog eens goed en ziet dan dat het geen leeg vestje is maar dat er nog een werkman in zit die nu met wilde bewegingen op het werkplatform probeert te klimmen. Omdat de ponton steeds dieper zinkt lijkt het een onmogelijke opgave voor de man om in veiligheid te komen. Aan de overkant van het water ziet hij een witte sloep met de punt tegen de oever liggen. Er zijn twee mensen aan boord, de ene wijst naar de plaats van de ontploffing en de andere loopt zichtbaar moeizaam naar het stuurwiel.
—Van Velzen richt zijn camera naar de plek des onheils en ziet de man verwoede pogingen doen om langs de rand van de ponton omhoog te schuiven. Met de grote ring van de lens zoomt hij iets verder in zodat het oranje hesje mooi op de gulden snede in de compositie komt te liggen en drukt dan af. Voor de zekerheid schiet hij nog wat plaatjes van het geheel. Tijdens het uitzoomen ziet hij plotseling de sloep in zijn zoeker verschijnen. Hij zwenkt zijn camera iets naar rechts en ziet dan een blonde vrouw voor in de sloep staan. Ze wijst driftig naar de zinkende ponton en roept iets naar achteren. De camera registreert en zwenkt iets opzij waar een over het stuurwiel gebogen man zichtbaar wordt.
—‘Dit worden mooie plaatjes,’ denkt van Velzen enthousiast, ‘actieplaatjes!’ en drukt met grote regelmaat op de sluiterknop.
—De redacteur fotografie, van regioblad ‘Den Braber’ waar hij met grote regelmaat zijn foto’s probeert te slijten, heeft het hem al honderd keer uitgelegd.
—‘Actie, van Velzen, dat willen mensen zien. Een auto die tegen een boom is gereden en een beetje stoom afblaast, is geen actie. Je moet het moment vastleggen waaròp hij tegen de boom rijdt.’
—Van Velzen had geërgerd geknikt en gedacht ‘Jaja, alsof ik de toekomst kan voorspellen zeker.’
—Soms kreeg hij twintig euro voor een foto van een dorpsbewoonster die haar honderdste verjaardag vierde en gefeliciteerd werd door de Burgemeester. Meer actie dan dat kon hij eigenlijk nooit vinden. Maar nu ziet hij dat de sloep zwenkt en dwars op het vaarwater komt te liggen. Even maakt het scheepje contact met het platform, zodat zowel de man als de vrouw hun best moeten doen om niet om te vallen. Dan buigt de vrouw over de rand en grijpt de man in het oranje hesje onder zijn oksels. Op datzelfde moment geeft de ponton de strijd tegen het water op en zakt onder luid geblaas en watergespetter, wat uit de openingen van de laatste vollopende drijfcompartimenten spuit, gestaag onder water. De sloep is nu bezig langzaam achteruit te varen en maakt een kleine wending waardoor van Velzen precies in zicht krijgt wat hij wil zien: De witte sloep in het blauwe water. Een woeste kerel aan het stuur met een van spanning vertrokken gezicht. Een drenkeling met een oranje vestje die half verzopen uit het water wordt gehesen door een sterke blonde Godin. Dit alles op de voorgrond terwijl de ten onder gaande ponton als een apocalyptisch symbool van verwoesting als toneeldoek dient. Hij wacht een halve seconde waarin hij nog een kleine beweging naar links maakt zodat niet alleen het naar adem snakkende gezicht van het slachtoffer zichtbaar is, maar ook nog eens op de achtergrond de geslagen krater iets meer deel wordt van de compositie. ‘Eèèèèn… Actie!’
—Aan het zachtjes zoemen van de elektronica en doorsturen van de digitale informatie naar de geheugenkaart in de camera van van Velzen komt geen eind. Als van Velzen drie stappen naar links had gezet, dan had hij in contact gekomen met de oude man die uit de voordeur van zijn huis de kade op is gestapt. Dan had de fotograaf niet alleen de gevolgen van de ontploffing kunnen vastleggen, waar het ochtendblad hem grif vijfhonderd euro voor zou betalen, maar de oude baas had hem haarfijn kunnen uitleggen wat de oorzaak van de explosie was geweest.
Wout van der Hoeven is nog kwiek maar niet meer zo snel als vroeger. Toen hij nog werkte, noemde de jonge garde hem soms gekscherend ‘van der Hó even.’ omdat hij altijd vooraan stond, meedeed, het tempo opvoerde. Nu, op zijn oude dag, volgende maand hoopt hij zijn vijfennegentigste verjaardag te vieren, is hij na de knal even verbaasd blijven zitten. Na de eerste schrik controleerde hij eerst de keuken of hij soms vergeten was het gas uit te draaien, maar toen dat niet het geval bleek trok hij een grimas.
—‘Zou die vuile smeerlap dan eindelijk zijn verwoestende werk hebben afgemaakt?’
—Zodra hij de kade opstapt ziet hij de ravage, het zinkende werkplatform en de reddingspoging van de mensen in de sloep. Naast hem staat een fotograaf die de wereld alleen door de zoeker van zijn toestel bekijkt. Alsof daar de antwoorden te vinden zijn. Wie praat er tegenwoordig nog over de problemen van tegenwoordig, de gebeurtenissen van vroeger. Iedereen is gejaagd bezig naar meer, meer, meer. Hele generaties kijken vrijwel continu op hun telefoons of maken daar zelfportretten mee waarvan er dertien in een dozijn gaan. Wout zou nu zelf wel eens ‘Hó even!’ willen roepen tegen al die mensen die zo’n haast hebben.
—Hij draait zich naar de fotograaf om hem het verhaal te vertellen van de bom. De bom die hij, vanaf de dijk aan de overkant, in de modder had horen en zien verdwijnen. Een verhaal wat hij in vroeger jaren tegen veel mensen in het dorp en op het gemeentehuis had verteld, maar waar niemand voldoende aandacht aan had willen besteden. Nu was het dan zover dat bij de zoveelste ‘werk in uitvoering’ aan de kade, het gevaarte tot ontploffing was gekomen. Drieëntachtig jaar na dato.
—‘Mijn vader maakte me wakker, het was nog donker…’ begint hij zijn verhaal.
—De fotograaf kijkt hem even aan, controleert vervolgens zijn toestel en zegt ‘Sorry meneer, geen tijd, ik moet naar de redactie.’ en keert hem zijn rug toe.
—Wout schudt zijn hoofd en roept ‘Hó…’, maar slikt de rest van zijn woorden in. Na al die jaren kan zijn verhaal nog wel even wachten.
Johan stuurt zijn sloep naar het gedeelte van de stenen kade waar zich een stenen trap bevindt. Eenmaal aangemeerd kan het slachtoffer door omstanders uit de boot op de trap stappen en naar de kade worden geleid. Nadat Vicky de man met het oranje hesje heeft gesommeerd op een van de bankjes te gaan zitten, zijn er voldoende mensen op de been die zich om hem bekommeren.
—Het duurt niet lang of er arriveren een drietal ambulances, een hulpverleningsvoertuig van de brandweer en een hele stoet politiewagens.
—Vicky staat daar aan de rand van de kade. Ze kijkt naar beneden in de sloep waar Johan met een doos tissues bezig is zijn gezicht schoon te vegen. Ze weet opeens de oplossing van de rebus. Er staat nu wel ‘Scharrel’ op de zijkant van de boot, maar als ze de oude letters terugdenkt en de nieuwe weg, dan staat er ‘Sheryl’.
—Ze zet haar handen in de zij en doet haar mond open om hem eens even de waarheid te vertellen.
—‘Wat ben jij een onbeschofte vlerk!’ roept ze. Ze ziet Johan verbaasd naar boven kijken.
—‘Waar haal jij het gore lef vandaan om mij te zoenen?’
—–Op de kade om haar heen kijken wat mensen haar kant op, maar de meeste aandacht gaat nog altijd naar de ravage aan het eind van de haven.
—‘Sorry Vicky.’ zegt Johan en hij heft zijn beide handen hulpeloos op.
—‘Sorry? Zeg dat maar tegen die Sheryl van je. Denk je nou echt dat ik je nieuwe Sjarrel zou wor…’ In haar drift haalt ze de Engelse naam Sheryl en de platte term scharrel door elkaar, eigenlijk precies zoals het in rebusvorm op de zijkant van de sloep staat, waardoor ze het nieuwe woord Sjarrel uitspreekt. Sjarrel, Charl, ‘Sjarlie!’ Opeens denkt ze aan haar mannie. Hij mag dit allemaal niet te weten komen. Hoe kan ze nou ooit uitleggen dat ze niet naar de Theetuin is gegaan, maar is gaan varen met haar chef.
—‘Paardelul’ schreeuwt ze Johan toe, waarmee opnieuw een veelzeggende titel aan het illustere rijtje is toegevoegd.
—Ze draait zich om en rent over de kade in de richting waar ze haar autootje heeft geparkeerd. Het is maar een paar honderd meter en als ze daar is gearriveerd, haalt ze hijgend de goedkope plastic regenponcho uit een zijvak van de deur en spreidt die over haar autostoel. Ze hoopt op die manier de bekleding een beetje droog en schoon te houden. Dan stapt ze in en wacht, onder de klanken van een band zonder naam, tot ze weer rustig is geworden. Ze rijdt stapvoets het dorp uit, want veel snelheid maken is onmogelijk vanwege het ramptoerisme dat haar per auto, scooter, fiets of benenwagen tegemoetkomt.
Het was lang wachten op de link naar de oorlog, maar hier is hij dan.
Heel knap gedaan TOPPER
Dat vuurwerk komt twee weken te vroeg…sorry grapje
Zou het een gaslek of een oude granaat uit de oorlog zijn geweest we zullen het nog wel te lezen krijgen.
En Vicky wat goed van je om zo snel te reageren en de man te redden.
Laat die paardenlul maar zinken met z’n scharrel bootje
Wat een knap en lekker lang hoofdstukkie!!
Van der ho’even’! Wauwie!!
Kus
Wilco